Welkom

Welkom op de blog van het Land van de Regenboog. Op deze blog vind je wekelijks de tekst van de kinderliturgie tijdens de eucharistieviering van Sant Egidio, elke zondag om 17u in de Sint Carolus Borromeuskerk te Antwerpen.

Het Land van de Regenboog is een internationale beweging van en voor kinderen die zich willen inzetten om samen een betere en meer menselijke wereld uit te bouwen. Kinderen van 5 tot 12 jaar zijn welkom.


Meer info op de website van de gemeenschap van Sant Egidio.

4 november


Dt 6, 2-6;
Mc 12, 28b-34

Gedachtenis van de heilige Carolus Borromeüs (+1584), bisschop van Milaan.

Het evangelie van deze zondag neemt ons mee naar de tempel in Jeruzalem, waar Jezus discussieert met de priesters en de farizeeën. Nu mengt zich een schriftgeleerde in het debat, maar met een betere bedoeling dan de voorgaande gesprekpartners. Hij stelt aan Jezus een echte en belangrijke vraag. “Wat is het allereerste gebod?” Want daarvan hangt inderdaad heel het leven af.

Jezus’ antwoord laat niet op zich wachten. Hij haalt een passage aan uit Deuteronomium die iedereen kende als de geloofsbelijdenis die vrome joden elke morgen en avond opzeggen: “Luister, Israël: de Heer onze God is de enige Heer. Gij zult de Heer uw God beminnen met heel uw hart, heel uw verstand en al uw krachten”.
En Jezus voegt eraan toe: “Het tweede is dit: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Er is geen ander gebod voornamer dan deze twee”. De schriftgeleerde stemt met Jezus in: “Juist, Meester, terecht zegt U: Hij is de enige en er is geen ander dan Hij. Hem liefhebben met heel ons hart en heel ons inzicht en heel onze kracht en onze naaste liefhebben als onszelf is veel meer dan alle brand- en slachtoffers”.

Deze schiftgeleerde is wijs en eerlijk. Jezus geeft hem een compliment dat ieder van ons zou plezieren: “U staat niet ver van het koninkrijk van God”.
Jezus en de schriftgeleerde zijn het helemaal met elkaar eens, de kracht ligt in het dubbelgebod van de liefde van God en van de naaste. Deze twee geboden zijn zozeer één dat ze voor Jezus hetzelfde zijn. Jezus is diegene die meer en beter bemint dan wie ook. Jezus bemint de Vader boven al. Doorheen heel het evangelie blijkt die bijzondere band tussen Jezus en de Vader. Dat is de reden waarom Hij leeft.

De apostelen worden ingewijd in dat bijzondere vertrouwen dat Hij in zijn Vader stelt, zozeer dat Hij Hem aanroept met het tedere ‘papa’ (Abbà). Hoe dikwijls hebben ze Hem horen zeggen dat het enige doel van zijn leven is de wil van God te doen: “Mijn voedsel is de wil te doen van Hem die Mij gezonden heeft” . Jezus is het hoogste voorbeeld van hoe God te beminnen boven al.

En Jezus heeft met dezelfde kracht ook de mensen liefgehad. Daarom is Hij “vlees geworden”. In de Schrift lezen we dat Jezus de mensen zozeer heeft bemind dat Hij de hemel verlaten heeft – de volheid van het leven, van het geluk, van de vrede – om midden onder ons te zijn. En zijn bestaan is als het ware een groeiende liefde en hartstocht voor de mensen tot de gave van zijn leven zelf.

Maar wat wil zeggen: liefhebben “als zichzelf”? Je moet naar Jezus kijken om dit te verstaan. Hij weet ons te zeggen wat de ware liefde voor onszelf betekent. Jezus toont dat het geluk erin bestaat meer van de anderen te houden dan van onszelf. Dat is geen gemakkelijk woord. Wie is daartoe in staat? Het antwoord is dat niets onmogelijk is voor God.

Vandaag is de feestdag van de heilige Carolus Borromeus, naar wie deze kerk vernoemd is.  Carolus Borromeus leefde in de 16e eeuw en was bisschop van Milaan.  Hij kwam uit een heel rijke familie, maar koos ervoor om priester te worden en zijn rijkdom te delen met alle armen van de stad.  Zeker ook toen er pest uitbrak, gaf hij het bevel aan alle priesters en leiders van de kerk om niet weg te vluchten maar om bij de mensen te blijven om hen te ondersteunen.  Hij werd heilig verklaard en is de patroonheilige van de seminaristen, degene die studeren om priester te worden. 

Carolus Borromeus beleefde die liefde voor de andere die groter was dan de liefde voor zichzelf, een soort liefde die je niet op je eentje of op de banken van de school leert. Integendeel, daar leer je van kleins af aan om vooral jezelf en je eigen zaken lief te hebben, soms tegen de anderen in. Deze liefde waarover Jezus spreekt, krijg je van bovenaf, is een geschenk van God; meer zelfs, het is God zelf, die in het hart van de mensen komt leven.

De heilige liturgie van de zondag is hét bevoorrechte moment om het grote geschenk van de liefde te ontvangen. Laten we daarom op de dag des Heren met blije dankbaarheid naar het altaar komen. Dan zullen we, net als de wijze schriftgeleerde, tegen ons horen zeggen: “U staat niet ver van het koninkrijk van God.”


27 oktober


Jr 31, 7-9
Mc 10, 46-52

Het gebed dat met geloof wordt gebeden opent altijd het hart voor een andere manier van leven. Dat leer je echter alleen maar als je arm bent of beseft dat je arm bent. Dat heeft Bartimeüs begrepen, die zat te bedelen aan de poort van Jericho.

Zoals alle blinden was hij zwak. In die tijd konden blinden niets anders doen dan bedelen. Zo waren ze niet alleen blind, maar ook totaal afhankelijk van andere mensen.
In de evangelies zijn de blinden dan ook het voorbeeld van armoede en zwakheid. Zoals Lazarus en zovele andere armen dicht of ver van ons lag ook Bartimeüs aan de deur van het leven in afwachting van wat steun en hulp. 

Maar juist deze blinde wordt een voorbeeld voor ieder van ons, een voorbeeld van een gelovige die smeekt en bidt.

Rondom hem is alles duister: hij ziet niet wie voorbijkomt, herkent niet wie naast hem staat, hij kan geen gezichten zien, dus weet ook niet of de mensen naar hem komen om te helpen of om hem pijn te doen.

Maar die dag overkomt hem iets anders. Hij hoort lawaai van een menigte die dichterbij komt en in het donker van zijn leven en zijn waarnemingen voelt hij een aanwezigheid aan. Hij “hoorde dat het Jezus was”, meldt het evangelie. Als hij dat verneemt, begint hij te schreeuwen: “Zoon van David, Jezus, heb medelijden met mij”.
Het is een heel eenvoudige smeekbede. Schreeuwen is de enige manier die hij heeft in zijn duisternis om de afstand die hij niet kan inschatten te overbruggen. Maar de menigte wil niet weten van zijn geschreeuw en wil hem doen zwijgen.
Het was een ongepaste schreeuw, een schreeuw die de gelukkige ontmoeting van de menigte uit de stad met Jezus dreigde te verstoren. De mensen willen de ontmoeting met Jezus niet verstoren door deze schreeuw, door deze blinde die het leuke tafereel verstoort.  En daardoor hebben ze geen medelijden meer. 

Niet alleen schreeuwen zij nog harder tegen hem, maar ze willen hem ook doen zwijgen. De blinde heeft niets te maken met het leven van die stad. Hij mag wel bedelen, maar op voorwaarde dat hij het gebruikelijke ritme van de stad niet stoort.
Maar de aanwezigheid van Jezus maakt dat hij alle angst overwint. Bartimeüs beseft dat dankzij deze ontmoeting zijn leven helemaal kan veranderen, en hij roept nog luider: “Zoon van David, heb medelijden met mij!”

Het is het gebed van de kleinen en de armen die zich dag en nacht keren naar de Heer, zonder ophouden, omdat hun nood blijft duren. Zodra Bartimeüs hoort dat Jezus hem wil zien, gooit hij zijn mantel af en rent naar Hem toe.

Hij gooit de mantel weg die hem jarenlang heeft bedekt. Het was misschien zijn enige bescherming tegen de ijzige koude van de winters en tegen het verharde hart van de menigte. Maar Bartimeus begrijpt dat hij zijn armoede niet langer moet bedekken. Hij heeft die bescherming niet meer nodig, omdat hij hoort dat de Heer hem roept.
Hij springt op en haast zich naar Jezus. Hij rent, hoewel hij niet ziet. In feite ‘ziet’ hij veel dieper dan die menigte. Hij hoort de stem van Jezus en loop erop af. Het is alleen maar een stem, maar ze verschilt van het lawaai en de grove taal van de menigte die hem het zwijgen wil opleggen.

Bartimeüs volgt die stem en ontmoet de Heer. Zo is het met iedereen die het woord van God hoort en in de praktijk brengt.   Want luisteren leidt tot een persoonlijke ontmoeting met de Heer. Het is Jezus die begint te spreken. Jezus houdt halt, spreekt met de blinde, toont belangstelling voor hem en voor zijn situatie en vraagt hem: “Wat wil je dat Ik voor je doe?” 

Met dezelfde eenvoud waarmee hij tevoren had gebeden, zegt Bartimeüs Hem: “Rabboeni, dat ik weer kan zien”. Bartimeüs heeft het licht herkend zonder het te zien. Daarom krijgt hij meteen het zicht terug. “Ga, uw vertrouwen is uw redding,” zegt Jezus hem.

Bartimeus toont ons de eenvoud van onze vriendschap met Jezus.  Wij moeten leren zoals hij om de stem van Jezus te horen tussen de zovele harde roepers in deze wereld.  Een stem die zich niet opdringt, die niet staat te roepen.  Een stem die woorden van leven spreekt. 

Bartimeus vertrouwt erop dat Jezus hem kan doen zien.  Dit toont hoe groot zijn geloof en vertrouwen in Jezus is.  Laten wij leren van deze arme blinde man, laten wij zoals hij vertrouwen op de liefde van God die geen grenzen kent.

21 oktober 2018


Jes 53, 10-11
Mc 10, 35-45

Vandaag horen we in het evangelie de dialoog tussen Jezus en de twee zonen van Zebedeus;  Jakobus en Johannes.  Ze zijn onderweg naar Jeruzalem en voor de derde keer op rij heeft Jezus aan zijn leerlingen verteld dat hij zal moeten lijden en sterven. 
De twee leerlingen zijn helemaal niet geraakt door de woorden van Jezus, ze zijn niet gechoqueerd door wat Jezus hen verteld.  Ze vragen zich niet af waarom dit Jezus moet overkomen of wat ze kunnen doen om zijn lijden te verminderen of verhinderen.  Nee, ze zijn enkel met zichzelf bezig en vragen zich af welke plaats zij zullen krijgen in Zijn Koninkrijk.
Jezus wordt niet boos op hen, al had hij er alle reden toe.  Hij zegt alleen maar: je weet niet wat je vraagt.   Deze leerlingen weten inderdaad niet wat ze vragen, ze begrijpen niet wat voor een lijden  Jezus te wachten staat.  De leerlingen vragen voor zichzelf, zoals wij ook zo vaak doen. 

Jacobus en Johannes willen de eerste zijn, maar ze hebben nog niet begrepen wat dat betekend voor Jezus.  De eerste zal de laatste moeten willen zijn, wie groot wil worden moet dienen, de eerste onder u moet slaaf van u zijn.
Als wij de eerste plaats in het koninkrijk van God willen hebben, moeten we de andere dienen. 
Jezus wordt niet boos op deze zonen van Zebedeus, hij legt hen geduldig uit dat ze er nog niet veel van begrepen hebben.  Hij vraagt hen of ze in staat zijn om Zijn beker te drinken, dat wil zeggen Zijn lijden te dragen.
Johannes en Jacobus worden de zonen van de donder genoemd, wat misschien al een beetje meer duidelijk maakt over hun karakter…
Het zijn wel degelijk leerlingen van Jezus, leerlingen die Jezus in zijn dichtste kring heeft.  Zij zijn degenen die samen met Petrus mee op de berg gaan met Jezus als hij van gedaante verandert, zij zijn ook degenen die Jezus meeneemt in de hof van olijven en waar hij hen vraagt om bij hem te waken, maar ze vallen telkens weer in slaap.
Langs de ene kant is het een mooie vraag, want het toont dat ze dicht bij Jezus willen blijven, maar het is een vraag die gericht is op zichzelf, niet op de anderen.
Jezus legt aan hen en aan ons allen uit, dat deze vraag niet klopt met zijn boodschap.  De heersers der volkeren regeren met ijzeren vuist, dat wil zeggen de koningen en bazen van deze wereld zijn streng en hard.  Maar Jezus zegt meteen erna: dit mag bij u niet zo zijn.

Jezus wil niet dat zijn leerlingen zijn zoals de wereld.  Wie groot wil worden moet dienen.  De eerste onder de leerlingen moet slaaf willen zijn.  Voor een christen moet het altijd zo zijn: wie een verantwoordelijke functie opneemt, blijft leerling.  En niemand is zo belangrijk, dat hij zich niet meer klein moet maken voor God.
Want als Jezus zelf gekomen is om te dienen, moeten wij dan niet als eerste de anderen en elkaar dienen?

Jezus heeft dit voorgeleefd in heel zijn leven en misschien nog wel het duidelijkst in het gebaar van de voetwassing.
Mensen willen macht hebben, willen de baas zijn, heersen over anderen. Maar Jezus is erg duidelijk: dit mag bij u niet zo zijn!
Wie de grootste wil zijn in de ogen van God, moet dienaar worden van allen en zoals Jezus zijn leven willen geven om de liefde te laten winnen.



7 oktober 2018

Gen 2, 18-24 
Mc 10, 2-16

Het is niet goed dat een mens alleen blijft.  Deze woorden die God aan het begin van de geschiedenis van vriendschap tussen God en de mensen zegt, zijn heel krachtig en ze zitten in het hart van elke mens.  Iedereen is geroepen om deel uit te maken van een groep, om niet alleen te zijn.  Waarom is het belangrijk om niet alleen te zijn?  Om elkaar te kunnen ondersteunen en helpen.
Vandaag spreekt het evangelie ons over de bijzondere band tussen 2 mensen die het huwelijk is.  Jezus spreekt hierover omdat hij opnieuw een vraag krijgt van de Farizeeërs.  We weten dat die erop uit waren om Jezus in de val te lokken.  Ze stelden altijd vragen met de bedoeling om Jezus dingen te doen zeggen die tegen de Joodse wetten waren. 
Maar Jezus trapt niet in hun val.  Hij herhaalt letterlijk wat er in de eerste bladzijden van het boek Genesis staat.  Het boek Genesis is het allereerste boek in de Hebreeuwse bijbel en dus een boek dat de joden lezen. 
In dit boek staat dat God de mensen gemaakt heeft naar zijn beeld en onlosmakelijk aan elkaar verbonden heeft.  Hier zit een gebod in: dat wat God verbonden heeft, niet door de mensen verbroken mag worden.
De 2 echtgenoten zullen één zijn, zegt Jezus.  Dat woord één is erg belangrijk.  De vreugde die Adam voelt wanneer hij Eva ziet, is de vreugde van de liefde.  Niet van meester of baas te zijn over de andere, maar de vreugde van elkaar graag te zien.
En als die eenheid verbroken wordt, zijn het de zwaksten die hiervan het meeste lijden.  De kinderen, de ouderen, de zieken.   De eenheid van het huwelijk is een heilig verbond, waar je niet lichtjes mag overgaan.
 In de tijd van Jezus kozen de mensen meestal niet zelf met wie ze zouden trouwen.  De ouders onderhandelden een ‘deal’ die eigenlijk redelijk zakelijk was.  Jezus spreekt niet over het zakelijke, maar over de liefde en de eenheid. 
En dan tonen de leerlingen opnieuw dat ze toch nog niet veel begrepen hebben van de woorden van Jezus.  De mensen proberen kinderen tot bij Jezus te brengen, maar de leerlingen sturen hen weg. 
 Jezus houdt heel veel van kinderen en zegt zelfs, dat grote mensen ook als kinderen moeten zijn, om in de hemel te komen! Daarna omarmt Hij de kinderen en zegent hen.
Jezus zegt dus niet even “Hallo!” tegen de kinderen en gaat verder met waarmee Hij bezig was. Nee, Hij geeft hen alle aandacht, neemt de kinderen in de armen, en zegent hen.  Maar waarom zouden grote mensen zoals kinderen moeten zijn?
Volwassenen hebben hun hoofd vaak helemaal vol allerlei gedachten, veroordelingen, drukke agenda’s, alles wat ze nog willen hebben en nog veel meer.
(Kleine) kinderen hebben dat niet, zij staan open voor alle mensen; ze kijken niet naar de kleren of spulletjes van iemand, maar zien of een glimlach echt is.
Kinderen zijn vol verwondering voor de natuur en alle grote en (hele) kleine dingen die God daarin gemaakt heeft. Grote mensen zien al dat moois vaak helemaal niet meer.  Aan de hand van mama en of papa, hebben kinderen vertrouwen in wat gaat gebeuren, ook als het nieuw en onbekend voor ze is.
Jezus zegt dat iedereen moet worden zoals kinderen, dat alle mensen dus vol verwondering moeten kijken naar de wereld en naar de mensen, dat alle mensen moeten vertrouwen op God, zoals een kind vertrouwt op zijn ouders. 
Want als wij dit vertrouwen hebben, zullen wij zien dat die andere die wij ontmoeten ook een kind van God is en dus onze broer of zus. Dan zijn er geen vreemdelingen meer, dan zijn er geen vijanden meer, dan is de schepping volmaakt zoals God ze gewild heeft.
 

30 september


Nu 11, 25-29
Mc 9, 38-43.45.47-48


Vandaag horen we hoe Johannes tot bij Jezus gaat met een probleem.  Ze hebben namelijk iemand duivels zien uitdrijven die niet een leerling van Jezus is en ze hebben geprobeerd om hem tegen te houden.  Arme Johannes, hij heeft er nog niet veel van begrepen…
Opnieuw verzamelt Jezus zijn leerlingen rond zich en legt hij hun zijn woorden opnieuw uit. In de eerste lezing uit het boek Numeri horen we een gelijkaardig verhaal. Daar hoorde Jozua dat twee mannen die niet hoorden bij de groep van 70 oudsten van Israël waren begonnen te profeteren.
De reactie van Jozua is heel direct.  Hij rent naar Mozes om te vragen dat hij die 2 mannen zou verbieden om te spreken.  Maar Mozes reageert zoals Jezus: hij zegt ‘Ik zou willen dat heel het volk van de Heer zou profeteren’.
Waren alle mensen maar profeten!  Het woord van God is aan ieder van ons gegeven opdat wij erover zouden spreken met iedereen.  Niet enkel met het kleine clubje dat naar de kerk gaat en hetzelfde denkt.  Vaak zijn wij zoals Jozua of Johannes die jaloers reageren als iemand buiten hun kring spreekt en mensen aantrekt.
Maar zo denkt Jezus niet: hij denkt niet in wij en de anderen.  Voor Jezus is elke mens een kind van God, hij maakt geen onderscheid. Houd hem niet tegen, zegt Jezus, want iemand die in mijn naam een machtige daad verricht zal niet snel kwaad over mij spreken.  Het goede, wie het ook doet, komt altijd van God.  Wie de armen helpt, de zwakken ondersteunt, kortom wie de werken van barmhartigheid verricht (kennen we ze nog allemaal?) is een vriend van God. 
God doorbreekt alle schema’s en onderverdelingen die de mensen in hun hoofd maken. De kerk bewaart deze wijsheid in het evangelie, ook al is ze niet de enige die ze bezit.
Jezus was blij om te zien dat velen genazen.  In het scheppingsverhaal staat al dat God zag dat het goed was, heel zijn schepping.  Niet alleen het deeltje dat nadien kerk werd.
Het goede wordt altijd uit God geboren, want God is de bron van alle goedheid.  Het probleem is het kwade dat ook in de wereld is en dat niet van God komt.  Daarvoor heeft Jezus harde woorden, die ons bijna overdreven lijken: Want wat zegt Jezus dat we moeten doen met onze hand als die aanstoot geeft?  Als die dus het goede niet doet? Dreigt uw hand u aanstoot te geven, hak ze af; het is beter voor u verminkt het leven binnen te gaan dan in het bezit van twee handen in de hel te komen, in het onblusbaar vuur.  En wat zegt hij over onze voet?  Geeft uw voet u aanstoot, hak hem af; het is beter voor u kreupel het leven binnen te gaan dan in het bezit van twee voeten in de hel te worden geworpen. En Jezus geeft nog een derde voorbeeld?  Wie weet er nog welk? Geeft uw oog u aanstoot, ruk het uit; het is beter voor u met een oog het Rijk Gods binnen te gaan dan in het bezit van twee ogen in de hel te worden geworpen, waar hun worm niet sterft en het vuur niet gedoofd wordt.

Met deze woorden, maakt Jezus duidelijk dat we altijd moeten waakzaam zijn voor het kwade dat in ons leven kan binnensluipen en dat we het altijd direct moeten aanpakken.  Wij kijken vaak enkel naar onszelf en denken dat het niet zo erg is om af en toe iets fout te doen.  Maar daarover is Jezus erg duidelijk.  Laten we minstens één oog van onszelf afwenden zodat we de anderen zien en niet alleen onszelf, laten we minstens één voet in de richting van de zwakkeren zetten zodat onze passen niet enkel voor onszelf zijn en laten wij minstens één hand uitstrekken om de anderen te ontmoeten en te helpen.
Jezus zegt ook nog: wie zijn leven wil redden zal het verliezen, maar wie het verliest voor zijn naam, zal eeuwig leven vinden.
Dat is ook de weg van Franciscus van Assisi.  Die heeft zijn leven willen verliezen, heeft er voor gekozen om zijn leven niet langer rond zichzelf te laten draaien maar om de arme zo centraal te stellen in zijn leven dat hij zelf als arme is beginnen leven.  En zo heeft hij eeuwig leven gevonden en is hij als heilige een voorbeeld geworden voor zoveel mensen.

16 september 2018


Js 50, 5-9
Mc 8, 27-35

“Wie is volgens de mensen die Jezus van Nazaret?”. Dat is een heel erg belangrijke vraag – in de tijd van Jezus, en ook nog vandaag. Marcus plaatst deze vraag trouwens letterlijk centraal in zijn evangelie, want we bevinden ons in het achtste hoofdstuk van zestien.  Dat is dus precies in het midden. Het is een beslissende episode. Het verhaal speelt zich af in Galilea, terwijl Jezus rondtrekt in de dorpen rond Cesarea van Filippus. Dit stadje bevond zich vrij ver van Jeruzalem, in bijna volledig heidens gebied. De evangelist lijkt wel te willen aangeven dat het van hier is dat de weg van Jezus naar Jeruzalem vertrekt. Vanaf hier spreekt Jezus “ronduit” met zijn leerlingen, zonder dat iets Hem tegenhoudt. Terwijl ze op weg zijn, ondervraagt Jezus zijn leerlingen over wat de mensen over Hem denken. We zien duidelijk hoe het Jezus zelf is die deze ‘centrale vraag’ van het evangelie stelt: wie is Hij eigenlijk?  Het is alsof Jezus écht wel wil dat zijn leerlingen hierover nadenken. 

We kunnen gerust stellen dat de mening van de mensen overwegend positief blijkt te zijn, en dat ze zelfs raak schiet, althans gedeeltelijk. Ze zijn het er allen over eens dat God de hand heeft in Jezus, maar het oordeel hierover is niet helemaal duidelijk – ondanks de bewondering die ze hebben voor Hem als weldoener en genezer. Daarom laat Jezus de mening van de mensen terzijde, om zich specifiek tot zijn leerlingen te richten: “En jullie, wie zeggen jullie dat Ik ben?”. Petrus antwoordt Hem voluit: “ U bent de Messias” (dit is het Hebreeuwse woord voor “gezalfde”, in het Grieks vertaald “Christus”). Dit lijkt het antwoord te zijn dat Jezus wilde horen.

Na deze geloofsbelijdenis, waarin Petrus Hem herkent als de Messias, begint Jezus te spreken over zijn lijdensweg – Hij zal dit nog twee keer doen nadien. Hij legt uit dat de Mensenzoon veel zal moeten lijden, dat Hij verworpen zal worden door de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden, ter dood zal gebracht worden en de derde dag zal opstaan uit de doden. Als Petrus deze woorden hoort, neemt hij Jezus apart en begint hij Hem de les te lezen. Hij had de grootheid van Jezus toch erkend?  Zoveel zelfs dat hij Hem de hoogste titel die hij zich kon inbeelden had toegekend, maar hij kon niet aanvaarden dat Jezus zo’n einde tegemoet zou treden.
Hier botsen twee opvattingen over de betekenis van Messias met mekaar: aan de ene kant hebben we de opvatting van Petrus, die gekoppeld is aan kracht, almacht, de komst van een politiek rijk; en aan de andere kant de opvatting van Jezus, getekend door de verlaging van zichzelf tot aan de dood, die zal eindigen met de verrijzenis.

De leerling, die in naam van de anderen Jezus herkend heeft als de Messias, is nu een tegenstander geworden. Jezus kan niet anders dan hem terechtwijzen in het bijzijn van alle andere leerlingen. Met een indrukwekkende hardheid zegt Hij hem: “Weg daar, achter mij, satan!”.
Deze woorden lijken erg op die van het evangelie volgens Matteüs, aan het einde van de bekoringen in de woestijn.  Wanneer de duivel Jezus uitdaagt en zegt dat hij Hem alle koninkrijken van de wereld zal geven indien hij voor hem op de voeten zou vallen… In beide gevallen wordt Jezus ertoe uitgedaagd om een Messias te zijn die heerst over de wereld met strenge hand, maar dat is de aardse macht zoals wij ze kennen. Het is zeker en vast niet gemakkelijk om een Messias te aanvaarden die de weg van het kruis en van de vernedering kiest, terwijl net dit de weg is die God wil voor de Messias.
Jezus roept de menigte bij zich en zegt hun dat iemand, als hij Hem wil volgen, met zichzelf moet breken, zijn kruis opnemen en Hem volgen. En Hij voegt hieraan toe: wie zijn leven zo verliest, zal het redden. Dit alles zal duidelijk worden op de dag van de verrijzenis. Maar nu reeds weten we dat de weg van de dienst aan het evangelie en aan de Heer leidt tot het volle leven.

9 september


Jak 2, 1-5
Mc 7, 31-37.

Vandaag lazen we uit het evangelie van Marcus, het vertelt over de genezing van een doofstomme, of liever een man die lijdt aan zwaar stotteren – de genezing bestaat uit het goed kunnen spreken. Jezus doet dit wonder in de regio Dekapolis, een heidens gebied buiten de grenzen van Israël.
De evangelist Marcus wil dus duidelijk maken dat het evangelie niet alleen voor het volk van Israël is, maar dat iedereen recht heeft om de reddende en bevrijdende barmhartigheid van God te ontvangen. Ook die doofstomme die bij Jezus wordt gebracht om te genezen.
Jezus neemt hem apart, ver van de andere mensen, alsof Hij de noodzaak wil laten zien van een persoonlijke relatie tussen Hem en de zieke. Wonderen gebeuren altijd in de sfeer van een diepgaande vriendschap met God.  Je kan moeilijk vriend worden van iemand die heel veraf van je is. 
Jezus kijkt op naar de hemel en zegt tegen de doofstomme: “Effata!”, dit betekent: “Ga open!”. Het is maar één woord, maar het komt voort uit een gebed en een hart vol van Gods liefde. “Meteen,” zegt de evangelist, “ging zijn tongriem los en hij sprak normaal”.
Wat belangrijk is, is dat dit woord uit een gepassioneerd hart zoals dat van Jezus komt, en dat het ontvangen wordt door een behoeftig hart zoals dat van die doofstomme. Jezus richt zich niet tot de oren en de mond, maar tot de hele persoon. Het is aan de doofstomme, niet aan zijn oren, dat Hij zegt: “Ga open!” En het is de hele persoon die geneest door zich te openen voor God en de wereld.
De nauwe band tussen doofheid en stomheid is bekend. Om hiervan te kunnen  genezen, moeten beide organen worden genezen. Maar dit is eigenlijk ook zo voor alle christenen:  wij moeten onze oren openen om te luisteren naar het woord van God. En onze tong moet los komen om te spreken. Er is een hechte band tussen het luisteren naar het woord en het kunnen doorgeven. Wie niet luistert, blijft stom, ook in het geloof.
Dit wonder helpt ons na te denken over de band tussen onze woorden en het woord van God. Vaak geven wij niet genoeg aandacht aan onze woorden. Maar door onze woorden uiten we onszelf meer dan we denken. En niet zelden verspillen we onze woorden of gebruiken we ze slecht. De apostel Jakobus herinnert ons: “Uit dezelfde mond komen zegen en vloek. Dit mag niet zo zijn, broeders en zusters!” (3, 10). Ook wij, doven en stommen, moeten luisteren om te kunnen spreken, om goed te kunnen spreken. Dit is het wonder van het goed spreken, de genezing van het verdeeldheid zaaiend en kwade spreken, waar Jakobus het over heeft. Vaak vergeten we de opbouwende of vernietigende kracht van onze tong.
We moeten allereerst naar het woord van God te luisteren zodat het onze woorden, onze taal, en onze manier van spreken reinigt en vruchtbaar maakt. Voor de christenen is dit een ernstige verantwoordelijkheid, omdat het woord de enige manier is waardoor we in staat zijn het evangelie te communiceren. Jezus zegt: “Ik zeg u: over ieder zinloos woord dat de mensen spreken, zullen ze verantwoording moeten afleggen op de dag van het oordeel. Want op grond van uw woorden zult u rechtvaardig bevonden worden en op grond van uw woorden zult u veroordeeld worden”.